Toen de Europeanen bij het einde van de jaren 90 hun eenheidsmunt invoerden, hoopten ze o.m. dat die de ontwikkeling van de Europese markt zou versnellen, waardoor Europese bedrijven zou kunnen ontstaan die op wereldvlak zouden meetellen. In de financiële sector werd deze doestelling onbetwistbaar bereikt. Tijdens de jaren 2000 was er immers een forse toename van de fusies tussen banken en verzekeraars, waardoor het bankverzekeringsmodel de norm in het Europese financiële landschap werd. Dit leidde tot de creatie van groepen van internationaal formaat.
Terwijl deze allianties gevormd werden om een kritieke omvang te bereiken, streefden ze uiteraard ook naar synergiën. De activabeheersafdelingen van de verzekeringspolen van deze groepen kregen bv. toegang tot de distributienetwerken van de bankpolen. In een context van stijgende markten konden de activiteiten van de activabeheerders hierdoor fors groeien, terwijl de ‘interne’ distributeur ruim vergoed kon worden dankzij de inschrijvingsprovisies en de retrocessies op de beheerprovisies.
Voor de distributeur kan deze rendabele werkwijze echter tot belangenconflicten leiden. Het is immers weinig waarschijnlijk dat een – interne of externe – activabeheerder enerzijds een productgamma kan bieden dat het gehele beleggingsuniversum dekt en anderzijds altijd de beste resultaten haalt in alle activaklassen waarin hij bedrijvig is. Dit plaatst de distributeurs voor een dilemma omdat ze de morele en wettelijke verplichting hebben om in alle objectiviteit oplossingen te bieden die met het risicoprofiel van hun cliënten passen. Men kan zich echter afvragen of het mogelijk is om volledig objectief te zijn als men slechts de producten van één interne leverancier biedt. Zelfs met een hoog niveau van integriteit veronderstelt dit dat de distributeur bepaalde producten die bij zijn activabeheerder niet beschikbaar zijn, niet kan bieden of verplicht kan zijn om producten te kiezen die niet de beste resultaten uit de markt halen.
Deze kwestie heeft heel vlug tot discussies binnen de financiële kringen geleid, maar het heeft tot 2008 geduurd opdat deze werkwijze op losse schroeven werd gezet. Enerzijds heeft de crisis van 2008 de beleggers, die door hun beursverliezen ontnuchterd werden, kritischer ten opzichte van de adviezen van de banken gemaakt. Anderzijds heeft de crisis een aantal bankverzekeraars ertoe aangezet om hun activiteiten te scheiden om de omvang van hun balans te verminderen.
In de wereld van het activabeheer betekende dit het einde van de interne distributiekanalen. Een aantal distributeurs namen een zogenaamde «open» architectuur aan, dit wil zeggen dat ze hun distributiekanalen stilaan voor de producten van externe activabeheerders openden. Deze trend is echter verre van voltooid. In België hebben, met uitzondering van één grote bank, slechts middelgrote banken en/of entiteiten die in het vermogensbeheer gespecialiseerd zijn, voor een open architectuur gekozen. Het is nochtans te hopen dat deze praktijk in de komende jaren algemeen zal worden daar een open architectuur de beste garantie is dat de beleggers toegang krijgen tot een volledig productassortiment en tegelijk de beste producten uit de markt kunnen selecteren.
Men moet echter oppassen en niet in het andere uiterste vallen. De distributeur mag in geen geval een gewone supermarkt van beleggingsfondsen worden. De selectie van beleggingsfondsen vergt immers veel deskundigheid en de keuze van de partners is cruciaal om de best mogelijke dienst aan de cliënten te bieden. Naast goed presterende fondsen moet de distributeur ervoor zorgen dat de activabeheerders met wie hij werkt, hem de nodige elementen verschaffen opdat hij zijn wettelijke verplichtingen in termen van inlichting van de cliënten kan vervullen. Het ideale model van open architectuur lijkt dus meer op een delicatessenwinkel dan op een supermarkt.